bladgoud 3

Ik probeer mijn jurk zo onopvallend mogelijk omhoog te trekken. De hele wereld kijkt naar mij. Niemand ziet me. De harde muziek dreunt over alles en iedereen heen. De cocktail in mijn hand is mierzoet en niet te zuipen. Van wie heb ik die eigenlijk ook alweer gekregen? Stroboscooplicht verandert alles om me heen in zenuwachtige mime-poses. De dansende menigte is een grote roboteske beweging. Daar is Amber. Denk ik. Nee, toch niet. De wereld krijgt weer kleur. Fel en draaiend. Zwierend, verblindend. ‘Sta niet zo aan je jurk te hijsen!’ Amber! ‘Waar was je nou?’ ‘Kom’, is het enige antwoord, ‘ik moet piesen’.

‘Wat een geweldige tent’, klinkt het vanachter het halve deurtje, over de doffe basklanken die tot in de catacomben doordringen. ‘Ik had nooit naar je moeten luisteren’, zeur ik, ‘die shitjurk blijft niet zitten, ik had gewoon een bh aan moeten doen. Strapless is niets voor mij, mijn tieten zijn te klein’. Ik rommel wat in mijn tas op zoek naar mijn make-up. ‘Loop niet zo te zeiken schat. Trek deze aan en teken een lach op dat zure gezicht. Ik wil weer dansen.’ In de spiegel zie ik Amber in het deurgat van haar wc-hokje. Poedeltjenaakt op haar veel te hoge hakken. Een triomfantelijke blik die ik  niet van haar ken. Een lichamelijke vrijheid die nog verder van haar dagelijkse verschijning af staat. Terwijl ik me lachend naar haar omdraai, ratelt ze maar door. Tegen mij, tegen zichzelf, tegen iedereen die het horen wil. ‘Je hebt gelijk’, hoor ik haar zeggen, ‘het is geen gezicht die witte toeters’. Ze knijpt in haar borst. ‘Wat heb jij gezopen?’ Ze negeert mijn vraag, staat te springen op haar hakken, het witte jurkje in haar hand. Ik weet zeker dat ze ondergoed aanhad toen we weg gingen. Ik heb haar nog gepest dat haar tanline meer aftekende onder haar jurk dan haar zwarte string. Ik wil haar er naar vragen, maar ze geeft me de kans niet. ‘Geef me dat onding dan’, gilt ze, terwijl ze aan mijn jurkje begint te trekken. ‘Doe niet zo preuts, de halve wereld heeft jou al in je blote kont gezien!’ Snel stap ik uit het jurkje. Opgelaten. Opgewonden ook wel. Een beetje. Deze situatie is te debiel voor woorden. ‘Kijk mensen, haar kont is wel bruin’, staat Amber te oreren tegen een niet begrijpend publiek. Ik gris het witte jurkje uit haar handen en trek het aan. Het is nat en plakkerig. Zweet en bier. In de spiegel zie ik dat ik hoge ogen had kunnen scoren in een wet-t-shirt-verkiezing. ‘Als ik grotere borsten had gehad’, denk ik er onwillekeurig achteraan. Krijsend, als een varken dat naar de slachtbank wordt geleid, ligt Amber op de natte vloer van het toilet. Mijn jurkje rond haar enkels. Gestruikeld over haar eigen zatte benen. Ze komt niet meer bij van het lachen. Raakt niet overeind op haar hakken. Ik reik haar de hand en sleur haar omhoog. Wankelend hijst ze het jurkje over haar tieten. ‘Blijft prima zitten’, wauwelt ze. Ze wrijft wat door haar haar voor de spiegel en ik trek de jurk omlaag over haar billen. ‘Ow’, is alles wat ze zegt. Even valt ze stil. Kijkt nog eens goed naar zichzelf. ‘Kom schat, we gaan. Ik moet dansen.’

‘Wil je nog iets van me drinken?’ Ik denk dat ze haar glas omhoog houdt als teken dat ze er nog wel zo een lust. Wanneer ik terugkom met de drankjes is ze verdwenen. Zeker even naar het toilet. Tien minuten later geef ik het op. De cocktail is intussen warm en de helft is er in het gedrang al overheen gegaan. Mijn hand plakt en mijn witte broek vertoont blauwgroene vlekken. ‘Voor jou tien anderen’, denk ik gelaten.

Ik wurm me een weg van de dansvloer tussen een groepje laveloze Engelse bimbo’s door. Kleffe drankjes vermengen zich met mijn zweet terwijl ik iets van ‘sorry’ mompel. Hier is iets meer lucht. Ik kijk verlaten om me heen. Voel me ook zo. Maar ook opgelucht. Die engerd zie ik niet meer. Op de overvolle dansvloer heeft hij me niet terug kunnen vinden. Mijn hoofd draait van de drankjes die hij me heeft gevoerd. Ik wil naar buiten. Weg uit de gekte. De nacht is zwoel, maar vergeleken bij het inferno daarbinnen is het hier zalig. Ik laat mezelf in het zand ploffen en sla mijn armen rond mijn benen. Heel langzaam kom ik weer een beetje bij mijn positieven. Trekt de fluittoon weg uit mijn oren. Achter mij de drukte van het nachtleven, voor me het kalme ruisen van de zee. Een stukje naar rechts rent een groepje gillend het water in. Dan wordt het weer betrekkelijk stil.

Ik weet niet hoelang ik hier gezeten heb. Moeizaam krabbel ik overeind in het mulle zand. Klop het zand van mijn benen. Het plakt tussen mijn billen. Waar heb ik mijn schoenen? Hier. Amber is in geen velden of wegen te bekennen. Het strand is stil geworden. Hier en daar een groepje uitgetelde feestvierders of een vrijend stelletje. Niemand die nog acht slaat op een eenzaam meisje langs de waterlijn. Langzaam slenter ik door het natte zand in de richting van de camping. Lekker met mijn blote voeten in het zand. Nu en dan het frisse water dat rond mijn enkels spoelt. Ik voel me vies. Mijn haar stinkt naar drank en sigaretten. ‘Lekker twee weken samen op stap Vero. Wij tweeën. Even geen venten meer.’ Ze kan het lekker uitleggen. Amber. ‘Ik wil nooit meer een vent’-Amber. Te vaak bedrogen, te vaak belogen. Afgezworen. Geen idee waar ze is. Het boeit me niet. Nu niet. Niet meer. Morgen komt ze wel weer ergens opdagen. Ik wil naar mijn bed. Een douche. Mijn kussen. Er loopt een eenzame traan over mijn wang.

 

‘Bladgoud’ is een vakantiefeuilleton in twaalf ongelijke delen. Een experiment met langere verhalen en verbanden om augustus mee door te komen. Zin in meer? Lees hier verder.

bladgoud 2

Langzaam dringt het geroezemoes van de ontwakende camping tot me door. Met mijn ogen nog half dicht scharrel ik tussen de rondslingerende kleren naar mijn mobiel. Tien voor negen. Ik zou nog uren kunnen slapen. Ik rits mijn slaapzak open en gooi hem van me af. De zon brandt alweer ongenadig hard op mijn tentje. Misschien moet ik pa straks toch eens vragen om het schaduwnet een stukje te verhangen. Ik worstel met het T-shirt dat rond mijn zweterige lijf gedraaid zit. Pff, vrijheid. Zo lig ik een minuut of tien op mijn rug naar de schaduwen op het doek van mijn tent te staren. Ik hoor hoe eerst mijn vader en daarna mijn moeder opstaan. Elk hun eigen ritueel. Pa, die net even te ruw de eerste rits van de voortent opentrekt en zich met grote stappen naar het toiletgebouw haast. Daarna mams, die eeuwig rond kan scharrelen voor ze echt wakker is. Ik weet dat ze loopt te wachten tot ik opsta en om het brood ga. Iedere ochtend is een van ons aan de beurt en draait ze net zo lang rond diens tentje tot de boodschap overkomt. Tot het slachtoffer van dienst met tegenzin uit zijn of haar bed komt rollen om zich van deze belangrijke taak te kwijten. In dezelfde tijd zou ze het ook makkelijk zelf kunnen doen, maar het is een principekwestie. Ik duw mezelf overeind op mijn ellebogen en schud mijn haar uit mijn gezicht. Ik zie het grote hart dat Menno gisteren met een stift op mijn buik heeft getekend en moet lachen. ‘Celine, ben je wakker?’

Ik doe de rits open en kruip naar buiten, het zonlicht tegemoet. Mijn ogen tot spleetjes geknepen probeer ik te wennen aan het felle licht. Mijn moeder begint demonstratief de tafel te dekken. Deels om mij aan te sporen naar de bakker te lopen, deels om mijn broers duidelijk te maken dat er ook van hen verwacht wordt dat ze aan tafel verschijnen. Als ik zometeen terugkom zullen ze allebei met tegenzin en de bijbehorende uitdrukking aan de tafel hangen. Sommige dingen veranderen niet. Voor de spiegel in de voortent draai ik mijn warrige haar in een slordige knot en veeg wat uitgelopen mascara vanonder mijn oog. ‘Waarom smeer je toch altijd zoveel van die troep op je gezicht? En wat is dat nou weer op je buik?’ Ik pluk een zwart bikinibroekje van het wasmolentje en trek het aan. Haar vragen negerend vraag ik mams om geld. ‘Ik ga eerst even om brood’, voeg ik er volkomen overbodig aan toe. In mijn tent geeft mijn mobiel luidkeels aan dat iemand een bericht heeft achtergelaten. Ik keer terug en duik in mijn tent om het bericht te lezen. Mijn provider heeft nog maar een keer ontdekt dat ik in het buitenland zit. Ik neem de telefoon mee en pluk ook gelijk mijn zonnebril uit mijn tas. Achter me worden de borden luidruchtig herschikt.

Dromerig loop ik over het schaduwrijke pad in de richting van de bakker, die elke dag tussen negen en elf vanuit zijn gammele busje brood en patisserie komt slijten aan de campinggasten. Ik stuur mijn schat een berichtje en wacht ongeduldig op het antwoord dat niet komt. Vanaf het paadje dat ik volg kan ik zien dat zijn vaders auto niet bij hun plaatsje staat. Een beetje teleurgesteld vervolg ik mijn weg. Ik mis hem plots veel erger dan daarnet. In de rij bij de bakker maak ik plannen voor het zwembad met Manon en haar broertje, waar ik de naam steeds van vergeet. Hij staat zo ongegeneerd naar mijn borsten te staren dat ik er ongemakkelijk van word. Manon heeft het door en brengt hem met een fel gesist ‘je doet het weer’ op andere gedachten. Met een rood hoofd draait hij zich van ons weg en gaat bij zijn vrienden staan die een eindje verder op een bank zitten. ‘Ik word soms zo ziek van zijn gegluur’, probeert ze zich te verontschuldigen. Ik lach het weg, maar ik ben blij dat mijn broers niet zo naar me gapen. ‘Wat heb je op je buik’, vraagt Manon. Ik doe mijn arm opzij om haar het stuntelig getekende hart beter te laten zien. ‘Het is echt dikke mik he?’ Ik knik bevestigend en droom alweer weg. Manon vertelt me over haar escapades van gisteravond en hoe het steeds de verkeerde knul is die op haar avances in lijkt te willen gaan. De details gaan aan mijn gedroom voorbij. Bijna aan de beurt. Mijn vriendin gaat met haar bestelling terug naar haar ouders. Ik betaal en balanceer het brood en het zakje met de croissants in mijn handen terwijl ik het wisselgeld in het hoesje van mijn mobiel laat glijden. Net op dat moment komt er een berichtje binnen. In mijn haast om het te kunnen lezen laat ik bijna alles op de grond vallen. Terwijl ik sta te stuntelen, voel ik een hand op mijn bil. Verschrikt kijk ik om. Recht in zijn lachende gezicht. ‘Er staat dat ik je lief vind’. Mijn hart maakt een sprongetje. Mijn mond krijgt een zoen. Zijn warme zoenen maken me week. Ik klamp me vast aan mijn boodschappen, zijn hand nog steeds stevig om mijn linkerbil geklemd. ‘Zie ik je straks bij het zwembad?’ Zijn haar is nog nat van het douchen en hangt sluik langs zijn smalle gezicht. Als het droog is zal het weer vrolijk krullen rond zijn sproeterige lach. Ik knik, ‘eerst ontbijten’. Hij lost zijn grip en glijdt met zijn hand omhoog naar mijn onderrug. Met een vinger haakt hij achter mijn broekje en trekt een kant pesterig tussen mijn billen. Ik geef hem nog een zoen en draai me van hem weg. Als ik vijf stappen bij hem verwijderd ben draai ik me nog een keer om. ‘Over een uurtje bij het bubbelbad’. Hij kijkt me geamuseerd na. Ik draai pesterig met mijn kont, geen handen vrij om me te fatsoeneren.

‘Kon je niet slapen vannacht’, vraagt mijn vader quasi-bezorgd, ‘toen ik terugkwam van het toilet lag je nog steeds te sms-en’. Ik verslik me bijna in mijn koffie. ‘Nah, zo’n dom servicebericht’, lieg ik tussen mijn tanden door. Ben ik daar even goed weg gekomen. Ik heb hem helemaal niet gehoord. ‘Daarom zet ik mijn telefoon op vakantie altijd uit’, reageert hij lachend. Pesterig. Iets te pesterig. De conversatie wordt verstoord door een onbetekenend dispuut tussen mijn broers. Iets met een T-shirt dat kwijt is. Mijn moeder maant de jongens tot rust. Aan haar lijkt de hint van mijn vader voorbij te zijn gegaan. Opgelucht eet ik mijn ontbijt verder op. In het toiletgebouw vraagt Pieter, mijn oudste broer, waar ik was vannacht. ‘Was je bij Menno?’ Ik knik met mijn mond vol tandpasta en maak hem met een vinger voor mijn lippen duidelijk dat hij zijn mond moet houden. Hij knikt begrijpend. Pieter is wel te vertrouwen in dat soort dingen. ‘Denk je dat Manon mij ziet zitten’, vraagt hij uit het niets. Ik weet het antwoord niet, twijfel. Ze was wel erg aan het doordrammen over ‘dat het altijd de verkeerde jongen is die op haar avances ingaat’, maar ik was te erg met mezelf bezig om op te pikken dat ze mij als springplank naar mijn broer probeert te gebruiken. Pieter kijkt me vol verwachting aan. ‘Zal ik haar eens polsen?’ Hij knikt en haalt een scheermes uit zijn toilettas. ‘Graag.’

‘Denk je dat ze weer samen zijn’, vraag ik. Mijn moeder antwoord ontwijkend. ‘Ze laat er niets over los. Ze heeft het nog helemaal niet over hem gehad, maar ze hangen wel steeds in hetzelfde groepje rond. Raar toch?’ Ik weet het niet. ‘Ik zit twaalfhonderd kilometer verderop mam, hoe kan ik dat nou weten.’ Ik hoor haar zuchten. Ze maakt zich zorgen. Zorgen om niets. Mijn zusje loopt niet in zeven sloten tegelijk. Ze moet Celine gewoon vertrouwen. Als er iemand van ons weet wat ze met haar leven wil, is zij het. Al vanaf het begin van de middelbare school heeft ze haar pad uitgestippeld. Eerst VWO, dan studeren in Nijmegen, stage in het buitenland, werken voor een ontwikkelingsorganisatie. Dat is Celine. Onze kleine wereldverbeteraar. Die laat zich niet zomaar van de wijs brengen. ‘Dat weet jij toch ook mam.’

Druipend van het koude water ga ik op zijn warme rug liggen. Languit. Hij rilt, maar blijft liggen. Vel aan vel. De zon op mijn blote rug. Zijn warmte onder mijn buik. Ik fluister in zijn oor dat ik van hem houd. Hij spant zijn spieren, maar verslapt meteen weer. Ik rol naast hem op mijn rug. ‘Ik heb je gemist’, klinkt er vanonder zijn arm. ‘Ik jou ook, ik wou dat ik bij je had kunnen blijven liggen.’ ‘Niet alleen vannacht…’ Hij maakt zijn zin niet af. Zijn gezicht in de handdoek gedrukt. Ik weet niet wat ik moet antwoorden. We hadden het zo goed doordacht verleden jaar. Het was fijn geweest. Drie heerlijke weken. We hielden van elkaar. Liefde op het eerste gezicht. Vakantieliefde of meer. Meer kon niet. Menno woont in Appelscha, ik in Breda. Te ver weg, teveel afstand. We lieten ons niet gek maken, we zouden wel zien. Elk ons weegs. Drie brieven, wat email, nu en dan een sms, een kaartje voor mijn verjaardag. Ver weg. Lariekoek. Een blik, een aanraking, een woord. Nog voor mijn tent recht stond was ik weer hals over kop verliefd op hem geworden. En hij op mij. Er tegen vechten helpt niet. Het verborgen houden lijkt een onmogelijke opgave. ‘Ik wil altijd bij je blijven’, fluister ik zacht, terwijl ik naar hem kijk en mijn hand door zijn stugge haar haal. Menno draait zijn gezicht naar me toe. Ik schrik van zijn tranen. ‘En Afrika’, vraagt hij bijna geluidloos.

 

‘Bladgoud’ is een vakantiefeuilleton in twaalf ongelijke delen. Een experiment met langere verhalen en verbanden om augustus mee door te komen. Zin in meer? Lees hier verder.

bladgoud

De autoradio speelt een Franse klassieker. Ik ken hem niet. Nu ja, kende. Het lijkt een vaste waarde in de playlist van Radio Nostalgie te zijn deze zomer. Zo een die blijft hangen. Tegen wil en dank. Net nog luidkeels meegezongen met ‘Paint it Black’ van de Stones. Tot grote ergernis van Aniek, die zeker drie keer verstoord naar de achterbank heeft gekeken. In de verte steekt de rode kerstverlichting die het vierkante silhouet van de volgende vrachtwagen markeert zwak af tegen de donkere nacht. Steeds helderder. Hup er voorbij en op naar de volgende. Naast mij verraad haar zware ademhaling dat mijn wederhelft weer in slaap is gevallen. De radio kraakt en zwijgt dan. De display op het dashboard vraagt een ogenblik geduld tot de zender is teruggevonden. Natalie betovert het Rode Plein en haar Franse gasten, en ik droom weg naar tijden die ik nooit heb meegemaakt.

Het donkere gebrom van de motor verraad dat de snelweg langzaam omhoog gaat. Ik schakel terug en zet de cruisecontrol weer aan. De caravan slingert vervaarlijk door de onverwachte luchtverplaatsing, veroorzaakt door een grote witte Mercedesbus die met groot licht en hoge snelheid voorbij komt geraasd. Grote verschrikte ogen. ‘Herman’, sist Aniek. Ze gaat wat rechter zitten en probeert zich te oriënteren. ‘Ik geloof dat ik even weg was’. Ik knik in het donker. Niet wetende of ze het ziet. ‘Gaat het nog’, vraagt ze bezorgd. Ik zeg ja en weet dat ze het niet gelooft. Natuurlijk heeft ze gelijk. ‘Nog twee uurtjes, dat moet lukken.’ ‘Weet je het zeker, we kunnen ook eerst een paar uur slapen op een parkeerplaats.’ Ik schud mijn hoofd en passeer nog een vrachtwagen die langzaam tegen de helling naar boven kruipt. Aniek zoekt een CD uit en schuift hem in de radio. Weer een van die verdomde verzamelaars van haar. Het valt mee deze keer. Er zit een beetje tempo in de eerste nummers en ik betrap mezelf er op dat ik zachtjes mee neurie. Uit het dashboard klinkt een luide piep. Meteen zit mijn passagiere rechtop in haar stoel. ‘Tanken’, stel ik haar gerust. ‘De temperatuur is prima.’ Ze spiedt naar de metertjes om mijn verhaal te verifiëren en zakt terug in het leer. Het volgende nummer ken ik, mijn lippen vormen de tekst zonder geluid. De remmende caravan trekt en stampt afwisselend aan de auto op de onmogelijke inrit van het servicestation. Op de achterbank klinkt ontevreden gepruttel. Aniek zucht. Het gepruttel verstomt en gaat weer over in tweestemmig gesnurk.

‘Is het niet goed’, vraagt Aniek, wanneer ze terugkomt van het toilet en mij onder de geopende motorkap aantreft. Er zit wat spanning in deze nachtelijke reis. De twee dagen vertraging die een kokende motor ons heeft doen oplopen, heeft het vertrouwen in de techniek een flinke knauw gegeven. ‘Hij doet het prima, ze hebben hem netjes gemaakt’, probeer ik haar gerust te stellen, terwijl ik de motorkap sluit. ‘Zouden we niet eerst even wat rusten? Morgenochtend verder rijden.’ Ze heeft gelijk. Ik start de auto en rijd de combinatie de parkeerplaats op. En verder terug naar de snelweg. Een vernietigende blik op rechts. ‘Je hebt toch gezien dat er geen plaats was tussen al die vrachtwagens’. Nog honderddertig kilometer. De laatste tachtig binnendoor. En hoe. De smalle weggetjes kronkelen zich omhoog en omlaag door een aardedonker landschap. Ronkend in zijn twee trekt de zwarte auto zijn langgerekte witte volgeling door slapende dorpjes. Het motorgeluid weerkaatsend tegen de huizen, die dicht tegen de weg zijn gebouwd. Ik voel me een indringer in de dromen van de plaatselijke bevolking. Niet op mijn plaats. Ongepast. Het moet hier prachtig zijn. Leon en Christina kennen geen superlatieven genoeg om te omschrijven hoe het vakantiegevoel hen altijd pas echt overvalt, wanneer ze hier de snelweg hebben verlaten. Hoe de prachtige natuur en de ouderwetse charme van het Franse platteland hier elk jaar weer het gevecht aangaan om hun onverdeelde aandacht. Ik probeer me voor te stellen hoe de verlaten straten er bij daglicht uitzien. Hoe wijds de vergezichten, hoe adembenemend de ravijnen zijn. Het is te donker. Ik ben te moe. De hobbelige weg vraagt teveel van mijn aandacht. Naast me zit Aniek gespannen in het donker te turen. De CD is allang afgelopen, maar de stilte wordt niet meer verbroken door muziek. Alleen het geluid van de motor en het gepiep van de caravanremmen.

Hoe lang kennen we Leon en Christina nu eigenlijk? Zeker acht jaar. We hadden nog geen van allen kinderen. Ik pijinig mijn hersenen, maar kan me echt niet meer herinneren of ze op ons huwelijk zijn geweest. Wij wel op het hunne, maar dat was pas twee jaar geleden. Na de kinderen. Het plan om samen op reis te gaan speelde al langer, maar de afgelopen jaren was het nooit gelukt om tegelijkertijd vakantie op te nemen. Zo bleven we elk ons weegs gaan. En kwamen Leon en Christina elk jaar weer terug met het verhaal hoe schitterend het hier wel was. ‘Christina heeft nog een bericht gestuurd’, zegt Aniek op hetzelfde moment, alsof ze mijn gedachten kan lezen, ‘We hebben plaats C38, naast hen, maar als we midden in de  nacht aankomen kunnen we alleen terecht op de grote parkeerplaats links van de ingang’. Ik brom wat en sla linksaf een klein weggetje in dat de navigatie mij aanwijst. ‘’Saint Jean-moeilijk-woord’, daar is het toch in de buurt?’ Aniek knikt en ik mis de volgende afslag. Met het zweet in mijn handen manoeuvreer ik de combinatie achteruit het donker in. Noodknipperlichten aan en maar hopen dat er niet net nu iemand achterop komt. Niet.

‘Daar!’ Ik zie het bord dat ze bedoelt en draai rechtsaf het straatje in. ‘Eerste versnelling’, staat er in stift boven een bord dat een hellingsgraad van vijftien procent aangeeft. In het Nederlands. ‘Dat is zo geweldig aan deze camping’, hoor ik Christina voor de zoveelste keer herhalen, ‘alles in het Nederlands, zo fijn voor de kinderen en toch heb je echt het gevoel dat je in Frankrijk zit’. Ik heb mijn bedenkingen, maar ik weet ook nog hoe Merel en Thomas vorig jaar buiten de boot vielen, omdat alle kinderanimatie louter in het Frans was. De aanwijzing om de helling in zijn een te nemen is niet uit de lucht gegrepen. Het weggetje klimt eng tussen twee huizen door naar een haakse bocht linksom, waarna het lijkt te verdwijnen in de dieperik. Vlak daarna begint het weer te klimmen. Recht omhoog, alsof je door een diepe put bent gereden. Dan eindeloos bomen, kilometers lang. Moeilijk om in te schatten hoe lang, hoe steil. Voorbij de bomen een vlakke weide. Heide bijna. Net als ik snelheid wil maken en opschakel naar twee begint de weg te dalen. Net zo steil, maar grilliger. Kronkelend van haarspeld naar haarspeld. Net breed genoeg om de auto met caravan doorheen te loodsen. Hier en daar plaats om een tegenligger te passeren. Ik snap nu wat Leon bedoelde, toen hij eergisteren grijnzend tegen me zei, dat het misschien inderdaad geen slecht idee was om met de caravan ’s-nachts aan te komen. Dan doemt de camping voor ons op. Een slinger van kleurige gloeilampen versiert de ingang. Voor de gesloten slagboom links de nachtparkeerplaats. In de hoek rechts een oude tractor, een blauwe Renault 4 met een Frans kenteken quasi achteloos achtergelaten onder een boom midden op het plein. Ik zet de combinatie links tegen de bomenrij, hopend dat hij daar morgenochtend in de schaduw zal staan. Wetend dat dit het enige vlakke plekje is. Voor ik het contact uitzet, kijk ik op het display. Kwart voor vier.

Ik help Aniek om de kinderen te verhuizen van de achterbank naar hun bedjes in de caravan. Nu pas merk ik hoe moe ik ben. Hoe idioot het idee om toch maar door te rijden. Mijn darmen spelen op. Altijd na zo’n inspanning. Een blik van Aniek is voldoende om mij te doen beseffen dat ze het niet op prijs stelt, wanneer ik nu gebruik ga maken van het chemische toilet in de caravan. Ik trek mijn schoenen terug aan en loop in de richting van de slagboom. Een oude nachtportier kijkt me lachend aan, wanneer ik in mijn stunteligste Frans de weg naar de dichtstbijzijnde toiletten vraag. ‘Lange reis, jongen’, vraagt hij me met een dik Brabants accent. Het duurt even voor tot me doordringt dat hij me in het Nederlands aanspreekt. Ik lach met hem mee en herhaal mijn vraag in mijn moerstaal. Opgelucht vervolg ik mijn weg langs de aanwijzingen die ik zachtjes herhaal om ze niet te vergeten. De camping is in een diepe rust gedompeld. Als ik het toiletgebouw verlaat, loop ik het verkeerde pad op. Na een meter of vijftig komt het besef dat ik hier nog niet eerder geweest ben. Wanneer ik me omdraai om op mijn schreden terug te keren sta ik oog in oog met een meisje van een jaar of zestien. Een te kort afgeknipte spijkerbroek haastig scheef dichtgeknoopt, onder haar arm een slaapzak en een kussen. In haar andere hand haar t-shirtje en haar mobiel. Achteloos kijkt ze op van het schermpje. ‘Oh, hallo’, en ze verdwijnt langs me heen tussen twee tenten. Verbouwereerd vervolg ik mijn weg. Half slapend trek ik mijn kleren uit en kruip onder het dekbed. Aniek draait zich om en legt haar hoofd op mijn borst. ‘Welterusten lieverd.’

‘Shit’, denk ik, als er plots een kerel voor me staat. Maar het is de nachtportier niet. Het is iemand die ik niet ken. Ik mompel ‘oh, hallo’ en schiet snel tussen de tenten van Margo en Myrthe naar de andere kant van ‘het eiland’. Zodra ik zeker weet dat ik weer alleen ben, maak ik mijn sms af. Onnozel, ik weet het. Nog geen vijf minuten geleden ben ik zijn tentje uit gekropen, maar ik mis hem nu al genoeg om hem te vertellen hoeveel ik van hem houd. Heel voorzichtig maak ik mijn tent open. Zo weinig mogelijk lawaai makend met de rits. Ik kruip naar binnen, trek mijn t-shirt aan, mijn broek uit en wurm mezelf in mijn slaapzak. Buiten blijft alles stil. Ik heb het weer gered. Het sms-signaal van mijn mobiel. ‘Kut’, weer vergeten uitzetten. ‘Ook van jou. XXX.’

Wanneer ik wakker word is de caravan leeg. Het is warm, de zon schijnt ongenadig hard op het dak. Verkeerd ingeschat. Door het open raam hoor ik de stemmen van Aniek en Christine. De kinderen hoor ik niet. Ik stommel uit het bed naar het toilet en ga zitten. Opgelucht laat ik mijn ochtendplas lopen en bekijk mijn vermoeide gezicht in de spiegel. Mijn tanden poetsend pak ik een schone onderbroek uit de kast en trek ik mijn korte broek aan. Iets te hevig snuif ik aan het t-shirt dat ik gisteren aan had. Naar adem happend gooi ik het opzij en neem een andere. De zon schijnt recht in mijn gezicht wanneer ik de deur open doe. Knipperend met mijn ogen kijk ik in de richting waar het geluid van bekende stemmen vandaan komt. Ze zitten in de schaduw onder de boom waar vannacht het blauwe autootje heeft gestaan. Aniek ziet me voordat ik haar herken. Ze staat op uit haar stoel en wuift naar me. Langzaam loop ik haar kant op, mijn hand boven mijn ogen houdend tegen de zon. Mijn zonnebril ligt nog in het daarvoor bestemde vakje in de auto. Als ik dichterbij kom, vraagt Aniek of ik lekker geslapen heb. Ik wil ja zeggen, wanneer Christine opstaat uit haar stoel en zich naar me toe draait. Haar kolossale borsten. De lillende buik. De vierkante dijen. Naakt en lachend. ‘Eindelijk wakker slaapkop.’ De jolige bromstem van Leon. Bleke Leon. Altijd. Gladgeschoren Leon. Blote Leon. Ik staar hen wezenloos aan. ‘Wat is er’, vraagt Aniek geschrokken. Naakte Aniek. Mooie, stralende Aniek. Mijn Aniek. ‘Jullie zijn…’ ‘Wat?’ ‘Jullie hebben niets aan…’ Ze kijkt me lachend aan. Een grijns van oor tot oor. ‘Oh dat. Doe nu niet alsof je dat niet wist.’

‘Bladgoud’ is een vakantiefeuilleton in twaalf ongelijke delen. Een experiment met langere verhalen en verbanden om augustus mee door te komen. Zin in meer? Lees hier verder.