eis

Het vriest overdag. Dat is koud, dat zijn we niet meer gewend. De meesten van ons hoopten al stiekem dat de aangekondigde ‘horrorwinter’ slechts een aantekening in potlood op de laatste bladzijden van de Mayakalender zou zijn. De eerste voorzichtige sneeuwvlokjes dwarrelen voor mij neer op het terras. Ik nip van mijn thee en warm mijn voeten op de vloerverwarming aan deze zijde van de schuifpui. Een uur geleden was de lucht nog stralend blauw.

 

De verstilde kalmte van een ijskoude winterdag. Geen verkeersstress. De geborgenheid van een fijn warm huis. Weldra zal een koude witte deken het landschap omvormen in een schilderij van Jeroen Bosch. Ik geniet van wat gaat komen, denk aan de enorme lach die op het gezicht van mijn oudste dochter zal verschijnen, zodra zij door het grote raam van haar klaslokaal de vlokken ziet vallen. Gelukkig worden van een beetje winter, mag het nog? Het internet en de radio lopen over van de weerswaarschuwingen. De sneeuw van de afgelopen winters heeft nu ook het winterweer gedevalueerd tot rampspoed. Zodra het ergens waait of sneeuwt wordt de moderne mens gemaand om binnen te blijven. Huis en haard als laatste toevluchtsoord. Het overlevingspakket paraat op het dressoir.

Wie geen winterbanden heeft is ten dode opgeschreven. Hoe raak ik nog thuis?  Is er leven onder zeven graden Celsius? De krant wist te vertellen dat er in tegenstelling tot vorige winter nog voldoende voorraad bij de handelaren ligt. Ik merk weinig van een oplevende discussie over het nut ervan. Is iedereen voorzien? Geloven we er niet meer in, of zijn we zo afgestompt door de vele weeralarmen dat we gelaten in de dichtgesneeuwde berm zullen staan wachten op het einde der tijden? ‘Zeventien automobilisten doodgevroren langs de snelweg. De eerste berichten wijzen op een collectief gebrek aan winterbanden’. We leven mee met de nabestaanden. Zijn bang voor de oplaaiende discussie over eigen verantwoordelijkheid en meer blauwbekken op straat. Waren we maar binnen gebleven.

Op de radio deed men gisteren lacherig over de vraag of een ei, dat met dit weer gelegd wordt, zou bevriezen. ‘Kippen leggen niet bij deze temperaturen’. ‘Eieren bevriezen niet, want er zit een dooier in…’ Die laatste vond ik ijzersterk. Zo’n dooier, met zijn warme gele kleur. Zou een bruin ei het eerder koud hebben dan een wit? Kunnen kippen mutsjes breien? In mijn kippenhok vind ik voor de tweede dag op rij een kapotgevroren ei.

destabilisering

Twintig jaar geleden las ik een boek. Het was geen dik boek. Het was een klein boekje over institutionalisering, dat ik als onschuldig boerke met veel verbazing en herkenning tot mij nam. De meer dan waarschijnlijk erudiete schrijver van dit kleinood wil me nu evenmin als de exacte titel te binnen schieten, maar dat doet niet echt terzake. Wat me er toen van is bijgebleven, is de verbazing. Over de eenvoud waarmee het menselijk individu zich laat inpakken door ‘het instituut’. De herkenbaarheid. De akelige werkelijkheid van het moment. Het stellige voornemen nooit opgeslokt te worden in haar duistere krochten.

Dus liet ik me twintig jaar lang in elk hoekje duwen dat mij tegenkwam. Nooit echt heel ver, want mijn postuur werd in die tijd steeds minder hoekig. Gewoon een beetje lafjes er tegenaan. Ik denk zelfs dat ik me niet eens hoef te schamen voor de gebrekkige weerstand die ik bood. Sterker nog, ik heb het mezelf moeilijk genoeg weten te maken. Eigenwijs is nu eenmaal geen breed geaccepteerde gave. En dan krijg je ruzie met een steentje. Een lullig klein niersteentje. Niet de eerste keer helaas, maar wel nu. Terwijl ik met vrienden aan de telefoon honderduit de meest ongewenste details uitwissel over de fysieke ongemakken die zo’n aanval met zich meebrengt, merk ik dat ik eigenlijk helemaal niets weet. Hoor ik daar een struisvogel? Er staat een arts aan mijn bed die vraagt hoe het gaat. Ik draai niet rond de pot, maar wordt desalniettemin ontslagen zonder enige informatie of nazorg. Natuurlijk moet ik doorvragen. Uiteraard moet ik niet wachten. Ik laat me overdonderen. Keer op keer.

Thuis op de bank voel ik me diep ongelukkig. Het is de pijn, het is het ongemak, het is de onuitwisbare indruk niet voor mezelf te zijn opgekomen. Niet te zijn voorbereid op wat gekomen is. Overrompeld door het instituut, of gewoon niet bij machte boven de falende fysiek uit te stijgen?