standje

Het is tien uur ’s-avonds, de zon is onder en de nacht neemt snel het stokje over van wat ook hier een mooie zomerse dag zal zijn geweest. Bijna thuis. Een bordeauxrood Mercedesbusje schiet ons rakelings voorbij over het slecht geplaveide wegdek van de buurgemeente. ‘Malloot’, denk ik hardop. ‘Het is ook weer extreem mistig hier in België’, voeg ik er, geërgerd door het nodeloos brandende mistachterlicht van mijn plotse voorganger, sarcastisch aan toe. Uit slechte gewoonte knipper ik met mijn groot licht, ten teken dat hij me verblindt. Een signaal dat ik alleen zelf begrijp, dat weet ik ook wel.

Een paar remlichten flitsen op. ‘Oh ja’, hoor ik naast me verzuchten. Het busje stopt. Er stapt een oververhitte tattooboy met een paardenstaart uit die verhaal komt halen. Gelaten laat ik het zijraam tien centimeter zakken, dat lijkt me meer dan genoeg om de beste man te woord te staan. Na twee dagen wachten tot de auto ‘weer’ gemaakt was, vijfhonderd kilometer met de caravan door de Franse vrijdagavondspits en twee uur file op een uur van huis, ben ik niet echt in de stemming voor een ‘goed gesprek’. Ik hoor de man dreigen en tieren. Wat dat moet met die lichtsignalen. Nou gewoon, om aan te geven dat je mistachterlicht nog brandt natuurlijk. ‘Omdat ik schrok van je achterlijke inhaalactie’, hoor ik mezelf zeggen. Olie op het vuur. Waarom? Geen idee. Mijn gesprekspartner staat witheet allerlei kwaadbedoelde opvoedingstips te delen. Ik kom niet verder meer dan minachtend opzij kijken. Ook geen beste eigenschap in dergelijke situaties.

Nog nablazend beent mijn nieuwe beste vriend terug naar zijn auto, om vervolgens met hoge snelheid zijn weg door de bebouwde kom te vervolgen. Wat zei hij ook alweer over ‘een goed voorbeeld voor uw kindjes’? In de verte zie ik het mistlicht doven…

belangrijker

Zijn de spelen al begonnen? De moderne spelen bedoel ik. Het speeltje van Baron Pierre en de zijnen. Ik zou natuurlijk op zijn minst Olympisch brons voor huichelen behalen, wanneer ik hier zou pretenderen nog niet de kans te hebben gehad een stukje van de olympische droom te kunnen volgen. De eerlijkheid gebied mij gewoon toe te geven dat het me nog niet heel erg heeft geïnteresseerd. In elk geval niet genoeg om langer dan drie minuten van de wegwedstrijd in het wielrennen te volgen in de kantine van de camping. Aan de stroom tweets te zien heeft Vinokourov gewonnen en niet geheel zonder twijfelachtige nasmaak achter te laten. Uiteraard maakt dat allemaal niets uit, Olympisch sporten doe je immers voor de eer van het meedoen, niet voor de winst.

Tenminste, dat is wat ik altijd heb begrepen uit het beroemde adagium ‘meedoen is belangrijker dan winnen’. Ik zeg ‘begrepen’, maar ik bedoel natuurlijk precies het tegenovergestelde. Welke sportman of –vrouw op niveau is nou niet zo bloedfanatiek dat hij of zij koste wat kost wil winnen? Niemand toch? Het is een leuk adagium om nog eens boven te halen, wanneer je de strijd achteraf toch blijkt te hebben verloren. Bijzonder motiverend is het allemaal niet. Niemand gelooft er ook echt in. De sporters niet, om moverende redenen die ik hier niet eens ga uitleggen. De sportbonden ook niet. Er is geen nationaal Olympisch verbond ter wereld dat geen waanzinnige limieten oplegt aan haar atleten om een kaartje naar de felbegeerde spelen te bemachtigen. Je kunt al sinds de spelen in Lake Placid het snelste rondje ooit geschaatst door een landgenoot neerzetten, vindt de bond dat het sneller moet om internationaal mee te kunnen tellen, dan kun je het schudden. Hoogwaardigheidsbekleders, regeringsleiders, koninklijke sufkutten en uitgedijde sportvedetten van weleer, geen van allen komt zijn bed nog uit om een delegatie van vrijblijvendheid te komen aanmoedigen. Winstkansen, daar draait het om. Het is sneu voor mijnheer de Baron, maar meedoen is voor romantici, voor stukjesschrijvers en verliezers.