destabilisering

Twintig jaar geleden las ik een boek. Het was geen dik boek. Het was een klein boekje over institutionalisering, dat ik als onschuldig boerke met veel verbazing en herkenning tot mij nam. De meer dan waarschijnlijk erudiete schrijver van dit kleinood wil me nu evenmin als de exacte titel te binnen schieten, maar dat doet niet echt terzake. Wat me er toen van is bijgebleven, is de verbazing. Over de eenvoud waarmee het menselijk individu zich laat inpakken door ‘het instituut’. De herkenbaarheid. De akelige werkelijkheid van het moment. Het stellige voornemen nooit opgeslokt te worden in haar duistere krochten.

Dus liet ik me twintig jaar lang in elk hoekje duwen dat mij tegenkwam. Nooit echt heel ver, want mijn postuur werd in die tijd steeds minder hoekig. Gewoon een beetje lafjes er tegenaan. Ik denk zelfs dat ik me niet eens hoef te schamen voor de gebrekkige weerstand die ik bood. Sterker nog, ik heb het mezelf moeilijk genoeg weten te maken. Eigenwijs is nu eenmaal geen breed geaccepteerde gave. En dan krijg je ruzie met een steentje. Een lullig klein niersteentje. Niet de eerste keer helaas, maar wel nu. Terwijl ik met vrienden aan de telefoon honderduit de meest ongewenste details uitwissel over de fysieke ongemakken die zo’n aanval met zich meebrengt, merk ik dat ik eigenlijk helemaal niets weet. Hoor ik daar een struisvogel? Er staat een arts aan mijn bed die vraagt hoe het gaat. Ik draai niet rond de pot, maar wordt desalniettemin ontslagen zonder enige informatie of nazorg. Natuurlijk moet ik doorvragen. Uiteraard moet ik niet wachten. Ik laat me overdonderen. Keer op keer.

Thuis op de bank voel ik me diep ongelukkig. Het is de pijn, het is het ongemak, het is de onuitwisbare indruk niet voor mezelf te zijn opgekomen. Niet te zijn voorbereid op wat gekomen is. Overrompeld door het instituut, of gewoon niet bij machte boven de falende fysiek uit te stijgen?