Het is stil in huis. De televisie speelt zachtjes een film waar niemand naar kijkt. De kinderen liggen boven in een comateuze toestand de indrukken van Kerstavond te verwerken. Mijn wederhelft wijdt haar nieuwe bank in onder haar vertrouwde dekentje. Eerste Kerstdag was in geen jaren zo rustig.
Vijfentwintig december 1998. In mijn woonkamer staan de tafels en stoelen tussen de schuifdeuren. De tafel gedekt voor negen. Mijn broer brengt de Kerstdagen door bij zijn vriendin in Taiwan. Mijn moeder op haar eigen verzoek in een ziekenhuisbed. Ze kwam naar huis voor de Kerst. Wilde zo graag thuis zijn voor de Kerst. Het ging niet. Mijn schoonouders en vader zijn bij haar. Ik giet nog een lepel braadvocht over de kalkoen.
Ze voelt zich goed. Opgelucht. Veilig. Het spijt haar dat ze er niet bij kan zijn. Ik snap het wel. Ben blij dat ze zich beter voelt. Morgen zie ik haar weer. Het optimisme van haar bezoek stelt gerust. Ik zadel mijn vader op met het aansnijden van het hoofdgerecht.
Inmiddels zijn we met achttien wanneer het kerstcircus hier neer strijkt. Mijn broer is terug gekomen uit Taiwan. Net op tijd voor de begrafenis. Morgen is het vijftien jaar geleden. Vijftien. Boven liggen twee van haar kleinkinderen diep te slapen. Onwetend, onschuldig. Ze hebben haar nooit gekend. Zij hen nooit. Er zijn momenten dat ik haar ontzettend mis. Bij de gedachte dat zij haar moeten missen het ergst.