Ze is naar school, mijn kleine meisje. Daar sta je dan als vader, een beetje wijfelend te schuifelen op het schoolplein. Alles nieuw, alles anders, het arme kind. Het ‘arme kind’ is binnen drie tellen verdwenen naar de andere kant van het schoolplein. Ze vraagt zich waarschijnlijk af waarom haar vader en moeder hier nog zijn. Gelijk heeft ze. Wat doe ik hier nog? Een eerste zoemer gaat. Nu is het echt. Even oogcontact, een trekkend lipje, ‘waar moet ik nu heen?’ Het buurmeisje van een half jaar ouder pakt haar bij de hand en neemt haar mee in de rij. Een stapje terug vaders, nog maar een. Lijdzaam wacht ik bij de achtermuur van het schoolplein en kijk hoe de rijen een voor een het gebouw binnen gaan. De kleutertjes als laatste. Eentje huilt er hartverscheurend. Niet de onze, niet mijn meisje. Trots schuifel ik achter de kinderen aan naar binnen, niet wetend wat er nog van me wordt verwacht.
Twee jaar, zeven maanden en twintig dagen oud is ze. Al van voor de kerstvakantie loop ik met een brok in mijn keel. Afscheid op het kinderdagverblijf waar ze twee jaar lang twee dagen in de week naar toe ging. Van haar onafscheidelijke vriendje, wiens naam van zodra ze hem uit kon spreken niet van haar lippen te branden was. Terwijl ik het schrijf schiet ik weer vol. Zij lijkt er niet mee te zitten, rept met geen woord meer over haar ‘Tiasje’. ‘We komen spelen, we gaan afspreken’, sentimenteel wauwelende ouders zonder enig benul van wat er in die kinderhoofdjes om gaat. Ik maak mezelf maar wijs dat ze het allemaal nog niet begrijpt. Ik weet wel beter. Afwachten vader, de horde is genomen, de stap gezet. Wachten. Nog een half uurtje, dan mag ik haar weer ophalen. Wedden dat ze niet kan wachten om vanmiddag weer terug te gaan?