Het was afschuwelijk koud op het pleintje, het sneeuwde zachtjes en het begon al donker te worden. Het was daags voor Kerstmis.
Achter in het stokoude marktwagentje scharrelde de kleindochter van de oude Vancauwelaert tussen de niet verkochte kaas. Ze had het koud. De toppen van haar vingers waren blauw. Haar voeten voelde ze al zeker een uur niet meer. Werktuiglijk bleef ze van de ene op de andere voet wiebelen. Het busje bewoog zachtjes mee op de door haar aangegeven cadans. De laatste bedrijvigheid verdween van het plein. Gaëlle Vancauwelaert keek op haar horloge. Kwart over vier. De zon was al onder, de duisternis zou nu wel snel vallen. Ze stopte het uurwerk terug in haar voorschoot en staarde doods over het grijze marktplein. De sneeuwvlokken leken nu dikker te worden.
Vertwijfeld bleef het meisje hopen op een klant. Eentje maar. Haar grootvader had het haar zo op het hart gedrukt, hoe slecht ook de markt, hoe stil ook de verkoop, aan het eind van de middag, wanneer iedereen opkraamt, dan kan er nog zomaar een klant komen. Gaëlle rommelde wat in de koeltoog. Prikte een omgevallen prijskaartje terug in een stukje geitenkaas. Schikte de houten kaasdoosjes. Al voor de derde keer probeerde ze nog een laatste druppel hete koffie uit de lege thermosfles te gieten. Vroeger had ze zo genoten van deze dagen. Samen met haar grootvader naar de markt. In ditzelfde busje. Toen nog maar half zo aftands. Bompa kende iedereen op de markt. En iedereen kende haar Bompa. ‘Is dat nu de kleine Gaëlle?’ Telkens opnieuw had de marktkoopman opzij gekeken en haar een vette knipoog gegeven. Zo trots als zij was op haar grootvader, het kleine kalende kaasboerke van de mooiste markten van de Westhoek, zo fier was de man op zijn enige kleindochter. Zijn oogappeltje. Wat die verdorven dochter van hem ook had uitgevreten, waar ter wereld ze ook zou uithangen, dit meisje was het vlammetje dat zijn ogen deed fonkelen. Gaëlle, met haar lange blonde krullen en haar blozende kaakjes.
Dat had hij haar verteld. Keer op keer op keer. Wanneer ze als klein meisje haar moeder mistte, wanneer ze hem vroeg wie haar vader was, wanneer ze samen op hun knieën met een harde borstel en een emmer sop het graf van haar Mémé schoon schrobden voor Allerzielen. Vorige maand nog had hij vanop zijn ziekbed haar kleine bleke hand een laatste keer in zijn dikke rozige hand gehouden en haar gevraagd haar haar los te doen. Mijn engeltje… Dikke tranen biggelden over haar wangen, terwijl ze het deksel op de vitrine vergrendelde.
Gaëlle Vancauwelaert dook diep in de kraag van haar versleten duffelse jas terwijl ze voorzichtig de sneeuw in stapte en met de stok de klep van de marktwagen omhoog uit de steunen drukte en iets te hard dicht liet vallen. De duisternis was nu echt ingevallen. De sneeuw temperde het licht van de straatlantaarns tot vage gelige bollen die in de koude avondlucht leken te zweven. Het frêle meisje kroop achter het stuur van de camionnette en zocht in het donker naar de startknop. Haar vrienden lachten haar uit, wanneer ze haar zagen rijden in haar busje. ‘Je komt amper boven het stuur uit.’ Maar het was Bompa’s busje, haar Bompa’s busje, haar busje. Het vertrouwde geronk van het motortje bracht haar troost. Ze veegde de tranen uit haar gezicht met de rug van haar vingerloze handschoenen en reed voorzichtig het besneeuwde plein af.
De sneeuwjacht maakte het Gaëlle bijna onmogelijk te zien waar ze heen ging. Voorzichtig glibberde ze door de volgende schaars verlichte bocht. De anders zo wijdse polders leken nu een ijskoude gevangenis. Een bewegende witte muur, waar ze ook keek. De motor van het busje begon te razen, het meisje voelde hoe de wielen onder haar stoel heen en weer schoven over het gladde wegdek. Ga ik nu nog vooruit of niet? Het was niet te zien. Het rechtervoorwiel zakte langzaam weg. Gleed weg in een ondiepe greppel. Met een zachte bonk kwam het wagentje tot stilstand. Schuin vooroverhangend. Wat Gaëlle Vancauwelaert ook probeerde, haar busje wilde niet meer voor- of achteruit.
Vertwijfeld zat de jonge marktkoopvrouw achter haar stuur. Ze had het koud, ze had honger en ze wist slechts bij benadering waar ze was. Onhandig strompelde ze door het schuin hangende busje naar achteren. In het kastje onder de vitrine lag nog brood. Langzaam belegde ze met haar zakmes een homp brood met een stuk abdijkaas. Ze nam een hap en liet zich op haar kont op de vloer van het marktkraam zakken. De kou van de vloer trok onmiddellijk door haar toch al versteven lichaam. Ze nam nog een hap. Ik kan hier niet blijven. Schokschouderend liep Gaëlle Vancauwelaert de ijskoude nacht in. Nog een keer keek ze om naar haar camionnetje dat langzaam verdween achter het sneeuwgordijn. Alleen in de donkere nacht. Buiten. Bompa zou het haar nooit vergeven.
Kerstdag was in jaren niet zo wit geweest. De velden en wegels waren bedekt met een knisperende witte deken. De bleke ochtendzon wierp lange schaduwen over het landschap. ‘Daar, achter het kerkhof!’ Gaëlle Vancauwelaert wees recht vooruit. René, de oude garagist van haar grootvader zag het ook en stuurde zijn vrachwagen voorzichtig in de juiste richting. Met een zware ketting trok hij het kleine grijze marktwagentje voorzichtig uit het greppeltje. Dikke pakken sneeuw schoven van het dak naar beneden. Het meisje keek met toegeknepen keel in de richting van de begraafplaats, waar de verse aarde op haar Bompa’s graf verdwenen was onder de maagdelijk witte sneeuw. ‘Die is hemelen.’ De heldere stem van de oude René. ‘Uw moteur is kapot gevroren madammeke. Ik denk dat Gilbert zijn camionnetje niet kon missen.’ De garagist keek in de richting waar Gaëlle zoëven nog had gekeken. Een traan welde op in zijn ooghoek. ‘Verdoeme Gilbert’, klonk het bars, terwijl hij zijn bonkige arm om de schouders van het meisje sloeg. ‘Verdoeme’.
In mijn hoedanigheid als voorpaginaredacteur van citroen-forum.nl heb ik mijzelf na Not Quite Dickens vorig jaar, opgezadeld met een traditioneel kerstverhaal. Dit jaar is het meisje met de zwavelstokjes het lijdend voorwerp van mijn inspiratie.