over de vruchten des velds en de deconstructie van aardappelkroketten

Wanneer de jager de modder van zijn laarzen trapt.
Zijn sporen nalaat in het patattenveld.
De eigenheimers al in de koeling liggen.

Het graan gered uit de hongerige maag van de nijlgans.
Als verkruimelde koek in een goedkoop vormgegeven doosje.

Beelden van blozende boerenmeiden.
Romige melk tot boter geslagen.
Kippen kakelend over het erf.
Weer geen kuikens.

De resten naar het vilbeluik.
Het vet gesmolten.
Een blauwige walm.
Bruisend van eeuwig leven.

Smakelijk.

 

Gisteren onder vrienden. In een huisje op de hei. Een zelf geschoten damhert in de oven. Kroketten uit eigen keuken. Stichtelijke woorden van de ongelovige.

soulsister

In antwoord op de column van Peter Buwalda in de Volkskrant van vrijdag 12 december 2014

 

Geachte Mijnheer Buwalda,

Enigszins geschokt las ik vanochtend uw relaas in dagblad De Volkskrant van heden. Nooit eerder besefte ik dat mijn verscheiden in 1985 zulke diepe sporen kon hebben nagelaten in uw jonge leven. Het spijt mij dan ook oprecht dat ik mij in al die jaren niet bij u en de uwen heb verontschuldigd voor de geleden emotionele schade. Dat u inmiddels de avonturen van onze gemeenschappelijke vrienden de gebroeders Wood al uitgebreid heeft mogen smaken.

Weet u, mijnheer Buwalda, voor mij was het ook niet makkelijk al die jaren de schijn op te houden. Het hoofd niet neer te mogen leggen bij de feiten. Jaar na jaar te worden afgeschilderd als een steeds verder van de wereld vervreemdend relikwie van een door velen als achterhaald instituut gezien feodaal systeem. De vele grappen over de constructie van mijn haardracht, de stijfheid van mijn voorkomen, mijn verguisde onkreukbaarheid. Wat kon ik anders mijnheer Buwalda? Ik werd geleefd. Meegetroond, opgevoerd als een treurig sprookje waaraan ik zelf niet eens heb mogen meeschrijven.

Laat ik uit proberen leggen aan welk een treurig lot ik gebonden werd. Na mijn ongelukkige vroege dood in de zomer van 1985 was ik niet langer bij machte de godsdienstwaan van onze Baudoin in te dammen. Daar waar ik hem tijdens het Pauselijk bezoek in de maand mei voorafgaand aan mijn overlijden nog met grote moeite wist af te houden van een publieke sollicitatie naar een zaligverklaring bij leven, sloeg zijn verdriet om mijn plotse heengaan zeer snel om in een bui van goddelijke interventie. Met een weerbarstigheid die hem tot dan volkomen vreemd was geweest volhardde hij in zijn wens, nee zijn eis om mij in leven te houden. Slechts nagedachtenis volstond niet om zijn verdriet te kanaliseren.

En ik, mijnheer Buwalda, ik lag daar maar. Machteloos. Niet langer capabel weerstand te bieden aan zijn onstuitbare geloof. Gedoemd voor altijd levend te worden gehouden. De vloek van de kwezel. Mocht u weten wat men gedaan heeft om mij op de been te houden. Mijn gestokte hart warm te houden, mijn rug recht, mijn kapsel onkreukbaar. Er zijn sindsdien vele beproevingen aan ons land voorbij getrokken, maar de calvarietocht waarop men mij heeft meegenomen tart alle verbeelding. Probeert u zich in mijn plaats te stellen, de opluchting te voelen toen Boudewijn acht jaar later zelf tot zijn grote voorbeeld geroepen werd. En de teleurstelling toen bleek dat men eenvoudigweg mijn wassen gelaat in een nog treuriger plooi kwam strijken.

Vandaag word ik eindelijk ten grave gedragen. Zometeen verdwijn ik voorgoed in mijn tombe. De rust van een kist. Mijnheer Buwalda, vergeeft u mij voor het u aangedane leed. Het circus is eindelijk uit de stad vertrokken.

Met vriendelijke groet,

Fabiola di Mora y Aragón, Koningin der Belgen

vandaar

In antwoord op de column van Hanna Bervoets in de Volkskrant van zaterdag 29 november 2014

 

Geachte Mevrouw Bervoets,

Of mag ik je Hanna noemen? We kennen elkaar tenslotte beter dan je op het eerste gezicht zou denken. Laat ik niet om de hete brij heen draaien Hanna. Die vrouw met jouw gezicht, in jouw kleren, in jouw Amsterdam, dat ben ik. Niet meteen wegklikken nu, ik ben niet op ons achterhoofd gevallen. Toen ik gisteren in de krant jouw column las begon het me te dagen. Wildvreemde mensen die me op straat voorbij fietsen en ‘hé Hanna’ naar me roepen. Die oudere mevrouw laatst, die me op mijn schouder tikte en zich toen ik me omdraaide uitputte in excuses. Dat ze me voor een ander had gehouden. ‘Sorry, nee echt, ik dacht echt even dat, nee, sorry.’ Mijn kapster zei het vorige week nog tegen me, ‘kind’ zei ze, ‘kind wat heb je toch een pluizig haar. Het lijkt wel of je net drie dagen in je bed hebt gelegen.’ Gelukkig had ze daar een fijne lotion voor, die weliswaar wat duurder was dan ik had gehoopt, maar het lijkt te helpen. Maar waarom zou ik je daar mee vervelen, dat weet je natuurlijk al lang.

Weet je Hanna, ik mag toch Hanna zeggen hè, het is vreemd om zo plots te beseffen dat jij mij bent. Dat ik jou ben. Dat ik je nooit zal tegenkomen. Dat je me niet zult herkennen wanneer we elkaar niet voorbij lopen. Je hebt mijn wereld op zijn kop gezet. Jouw kop, mijn kop. Die moedervlek. Nu heb ik hem ook. Nee wacht, laat me even uitspreken, ik ben blij dat ik je heb leren kennen. Dat we even samen in de spiegel hebben kunnen kijken. We mogen er nog best zijn, al zeg ik het zelf. Laat die vrienden maar kletsen, dat ze hun eigen reet eens bestuderen in de reflectie van een willekeurige etalage. Die plooitjes, dat zijn wij, wat maakt het uit aan welke kant we ze dragen? Waar ze vandaan komen, wie ze veroorzaakt heeft. Dat we vanochtend een beetje soepig uit onze ogen keken. De koude mist meer rode vlekken op onze schrale wangen toverde dan we gehoopt hadden. Het doet er allemaal niet toe. Ik heb ons plechtig voorgenomen er niet meer op te letten. Hoe moeilijk dat ook is, nu ik weet dat jij bestaat. Nu de neiging om gedurig over mijn schouder te kijken groter is dan ooit.

Lieve groeten,

Hanna Bervoets